
Jurisprudentie
BG5235
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6308 WAO + 07/3043 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6308 WAO + 07/3043 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde AAW/WAO-uitkering. Wettelijke plicht. Geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Boetebesluit staat los van besluit over terugvordering. Schending mededelingsplicht. Niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding hadden moeten zijn tot matiging van de boete.
Uitspraak
06/6308 WAO
07/3043 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006, 05/2136 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 10 april 2007, 06/2025 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Schütz, advocaat te Leeuwarden, tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.T. Wielinga.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sinds mei 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Per 1 januari 1998 is de uitkering ingevolge de AAW gewijzigd in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van de Zorgverzekeraar De Friesland van 25 april 2003, heeft het Uwv bij appellant informatie opgevraagd over zijn inkomsten uit arbeid. De ontvangen informatie was aanleiding voor het starten van een onderzoek, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport werknemersfraude van 22 juli 2005. Dit rapport heeft geleid tot een drietal besluiten van 14 april 2005 waarbij de uitkeringen van appellant over de periode van 1995 tot en met 1997 werden gekort in verband met inkomsten uit arbeid en tot een besluit van 23 maart 2005 waarbij de uitkeringen van appellant werden beëindigd omdat de maximale duur waarover de korting van de uitkering kon worden toegepast, was verstreken en hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
Ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1:
2. Bij het besluit van 13 mei 2005 heeft het Uwv een bedrag van in totaal € 84.183,11 aan ten onrechte ontvangen AAW/WAO-uitkeringen over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 oktober 2004 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 oktober 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tegen de besluiten van 23 maart 2005 en 14 april 2005 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat in rechte vaststaat dat appellant ten onrechte uitkering heeft ontvangen. Op de wettelijke verplichting tot terugvordering is een uitzondering mogelijk indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het geval van appellant is daarvan geen sprake, aldus de rechtbank.
4. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar hetgeen hij in de beroepsprocedure had aangevoerd, ondermeer dat de terugvordering gebaseerd is op kortingsbesluiten en een intrekkingsbesluit die onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, waardoor het besluit tot terugvordering in strijd is met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep gesteld dat niet alleen op grond van een dringende reden, maar ook op grond van andere redenen van terugvordering kan worden afgezien.
5.0. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Tegen de kortingsbesluiten van 14 april 2005, waarbij is besloten dat de AAW/WAO-uitkeringen over de jaren 1995 en 1996 gedeeltelijk en over het jaar 1997 niet worden uitbetaald in verband met appellants inkomsten uit (zelfstandige) arbeid, en tegen het intrekkingsbesluit van 23 maart 2005, waarbij de uitkeringen per 1 januari 1998 zijn ingetrokken, zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Daarmee staat de onverschuldigdheid van hetgeen aan appellant teveel is betaald, vast. Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de kortingsbesluiten en het intrekkingsbesluit, kan daarom buiten beschouwing worden gelaten.
5.2. Terugvordering van hetgeen onverschuldigd teveel is betaald, is voor het Uwv een wettelijke verplichting waarop ingevolge de artikelen 57, vierde lid, van de WAO en 63, vierde lid, van de WAZ, in beginsel slechts één uitzondering mogelijk is: de dringende reden.
5.3. Volgens de door de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen ingegeven vaste jurisprudentie van de Raad, kan een dringende reden slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor een verzekerde heeft. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de financiële last die bij appellant door de terugvordering is ontstaan, geen dringende reden vormt om van terugvordering te kunnen afzien. Overigens heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbaar zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen andere feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een dringende reden kunnen opleveren om van terugvordering af te zien.
5.4. De Raad is verder niet gebleken dat de terugvordering strijd oplevert met het zorgvuldigheids- en/of het rechtszekerheidsbeginsel.
5.5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet en dient deze uitspraak te worden bevestigd.
Ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2:
6. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 2.269,- vanwege het schenden van de mededelingsverplichting. Bij besluit van 12 juli 2006 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2006 ongegrond verklaard.
7. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij een boete is opgelegd met betrekking tot de periode gelegen vóór 7 februari 2001. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het gedeeltelijk vernietigde besluit in stand blijven en bepalingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van appellant.
8. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het lot van het besluit over de boete verbonden is met de procedure over het terugvorderingsbesluit. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de rechtbank in de aangevoerde feiten en omstandigheden ten onrechte geen reden voor matiging van de boete heeft gezien.
9.0. De Raad overweegt als volgt.
9.1. De Raad merkt allereerst op dat het besluit over de boete los staat van het besluit over de terugvordering. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de vraag of appellant aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan, nog ten volle getoetst kan worden. Het rapport werknemersfraude van 22 juli 2005 geeft voldoende grondslag voor de opvatting van het Uwv dat appellant de vanaf 1995 ontvangen inkomsten uit arbeid niet tijdig aan het Uwv heeft gemeld. De Raad concludeert dat appellant zijn mededelingsplicht heeft geschonden, zodat het Uwv aan appellant terecht een boete heeft opgelegd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat het Uwv in strijd met de artikelen 29e, tweede lid, van de WAO en 52, tweede lid, van de WAZ heeft gehandeld voorzover de boete ook betrekking heeft op de periode voor 7 februari 2001, maar dat, gelet op artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, de hoogte van de boete van € 2.269,-, ook gerekend vanaf 7 februari 2001, correct is vastgesteld. Evenals de rechtbank is ook de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn tot matiging van de boete of tot het afzien van oplegging van de boete. De Raad is voorts niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van de oplegging van de boete had dienen af te zien.
9.2. De Raad concludeert dan ook dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en dat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J. Riphagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Lochs.
RB